Paragraaf 6 Verdiepingsstof: nadenken over techniek

Opdracht 29.
De geschiedenis van de techniek kan worden opgedeeld in drie tijdsperioden:
a. de werktuigtechniek;
b. de machinetechniek;
c. de informatietechniek.
In de volgende tekst wordt dit verder uitgewerkt.
Maak aan de hand van een schema duidelijk wat de kernpunten zijn van deze drie perioden.

Geschiedenis van de techniek

1. Inleiding
De mens is fysiologisch gezien een beperkt wezen. Zo kan hij in sommige streken niet overleven door zijn gebrek aan beharing. In de jacht is de mens beperkt omdat zijn snelheid niet toereikend is. Zijn gezichtsvermogen kan niet tippen aan dat van een roofvogel. Zijn kracht valt in het niet bij dat van veel dieren. De nakomelingen van de mens doen er heel lang over voor ze op eigen benen kunnen staan en volwassen zijn.

Toch is gebleken dat de mens kan overleven. Dat heeft hij vooral te danken aan zijn taalvermogen en intelligentie. Het talig vermogen maakt communicatie en samenwerking mogelijk tussen mensen. Het staat ook aan de basis van verhalen, mythen, spreuken en gezangen. De mens gebruikt zijn intelligentie om werktuigen en ingenieuze machines te ontwerpen en te gebruiken. Techniek stelt de mens instaat allerlei problemen op te lossen. Uiteindelijk maakt techniek cultuur mogelijk.

Techniekfilosoof René Munnik onderscheidt in de geschiedenis van de techniek drie tijdsperioden:
a. de werktuigtechniek;
b. de machinetechniek;
c. de informatietechniek.
We werken deze drie tijdsperioden in de techniek verder uit.

2. Werktuigtechniek
Deze fase loopt van het begin van de mensheid tot omstreeks 1700. Het werken met werktuigen is de enige vorm van techniek. Voorbeelden van belangrijke werktuigen in deze fase zijn vuurstenen, speren, bijlen, hamers en karren. Het werktuig werd veelal met de hand gebruikt en was een verlengstuk van het lichaam. Zonder aansturing door de mens deed het werktuig niets. Werktuigen werden ontwikkeld op basis van handigheid, vindingrijkheid en ervaring. Wetenschappelijke kennis was niet nodig en was ook niet voorhanden. De werktuigtechniek is verbonden met de fase van het voorwetenschappelijk denken (denk ook aan mythisch denken).

In de praktijk van alledag leerde de mens omgaan met de werktuigen. Kennis over de omgang met werktuigen werd overgedragen van vader op zoon, moeder op dochter, en meester op gezel (middeleeuwen).

Het werktuig werd ambachtelijk gemaakt, op kleine schaal. Afnemers van ambachtelijk gemaakte werktuigen waren mensen in de directe omgeving. Vervoermiddelen om grote afstanden te overbruggen, bestonden niet. In de middeleeuwen werd de markt groter: binnen de stadsmuren waren er meer aanbieders en afnemers. Aanbieders waren verenigd in de gilden.

De fase van de werktuigtechniek is verbonden met een cultuur die gekenmerkt wordt door kleinschalige gemeenschappen, traditionele sociale verhoudingen (het belang van anciënniteit; meester-gezel), ambachtelijke productie, ervaringsgerichte kennis en voor een deel mythisch denken.

3. Machinetechniek
De fase van de machinetechniek begint in de zeventiende eeuw. Een machine bestaat uit meerdere onderdelen die met elkaar samenhangen. Zo kent een stoommachine een ketel, zuiger, cilinder, vliegwiel en kleppen. Kenmerkend voor een machine is tevens dat er sprake is van zelfregulering. Een machine is zo ontworpen dat er steeds terugkoppeling is, waardoor de machine steeds ‘aan de gang blijft’. Daardoor zijn machines veel zelfstandiger dan werktuigen. Het is dan ook niet toevallig dat in de zeventiende eeuw machines ‘automaten’ werden genoemd. Het Griekse automatos betekent: uit eigen beweging. Veel meer dan werktuigen kunnen machines werk overnemen van de mens.

Om een machine te ontwerpen en te produceren, is kennis van de natuurwetenschappen noodzakelijk. Bij het machinetijdperk past de fase van het natuurwetenschappelijke denken. Deze fase begint in de zeventiende eeuw Zij vindt haar hoogtepunt tijdens de Industriële Revolutie in de negentiende en twintigste eeuw. Een belangrijk markeringspunt is de uitvinding van de stoommachine door James Watt in 1769.

Typerend voor deze fase is ook de inzet van wetenschappelijke kennis in het productieproces. Vanaf de zeventiende eeuw gaan wetenschap en techniek hand in hand. De techniek wordt verder geholpen door de kennis die de wetenschap produceert en de wetenschap profiteert van de middelen die door de techniek worden geproduceerd. Terwijl in het werktuigtijdperk kennis vooral ervaringskennis is, is dat in dit tijdperk vooral theoretische kennis.

Machine als model voor mens en aarde
In het tijdperk van de machinetechniek werd de machine steeds meer het model voor hoe de mens naar de werkelijkheid keek. Het universum, de aarde en het menselijke lichaam werden begrepen als ‘machines’. Natuur en mens verloren hun mythisch en goddelijk karakter. Er ontstond een gemechaniseerd wereld- en mensbeeld. Zo werd het menselijk lichaam tot object gemaakt van onderzoek en ontleding. In het voorwetenschappelijk denken werd de mens als een bezield lichaam ervaren. In het machinetijdperk werd de mens gezien als een machine: als een apparaat dat op een bepaalde manier ‘werkt’. Steeds meer werd er op een technisch-wetenschappelijke manier tegen het lichaam aangekeken.

De opkomst van de machine had enorme maatschappelijke en culturele gevolgen:

  • toename van het gebruik van wetenschap en techniek in de samenleving;
  • de Industriële Revolutie, met als kenmerken de omschakeling van handmatig naar machinaal geproduceerde goederen en de introductie van grootschalige serieproductie in plaats van ambachtelijke productie;
  • mechanische vervoermiddelen (spoorwegen, stoomschepen) zorgden ervoor dat de afzetmarkten van industriële producten groter werden;
  • een permanente vernieuwing van productieprocessen omdat men door concurrentie gedwongen was steeds goedkoper te produceren;
  • sociale conflicten met als basis twee tegengestelde klassen: de eigenaars van productiemiddelen (de kapitalisten) en de grote groep van arbeiders die hun arbeidskracht moesten verkopen om in hun levensonderhoud te voorzien;
  • de automatisering leidde tot sociale onvrede, vooral als nieuwe technieken leidden tot banenverlies;
  • de opkomst van het idee dat de mens de natuur en de samenleving naar zijn hand kan en moet zetten. Het idee van de maakbare samenleving vindt ingang. Denk aan het boek Het nieuwe Atlantis van Francis Bacon, 1627. De evolutiegedachte wint terrein, evenals het idee dat de mens de gegeven werkelijkheid kan inrichten en aanpassen naar eigen inzichten. De religieuze opvatting dat God de mens geschapen heeft en bestuurt, verliest terrein.

4. Informatietechniek
Het informatietijdperk begint in het laatste kwart van de vorige eeuw. Typisch voor een computer is dat het de mogelijkheid biedt om veel programma’s te verwerken. Terwijl een machine alleen doet waarvoor hij ontworpen is, doet een computer pas iets wanneer een bepaald programma (software) gaat draaien. Pas dan worden bepaalde functies van de computer gerealiseerd. De functie van de machine (bv. schuren) is direct in de materie (de hardware) vastgelegd. Een machine doet dan ook alleen datgene wat in het ontwerp van de machine is vastgelegd in de materie. Met een schuurmachine kun je alleen schuren en met een calculator alleen rekenen.

Een computer daarentegen werkt niet zonder programmering. De specifieke software maakt van een computer een informatieleverancier (internet), een communicatiemogelijkheid (e-mail), een schaakprogramma, een rekenprogramma (Excel) of een speelautomaat.

Terwijl zelfregulering het kenmerk is van een machine, is programmeerbaarheid dat voor de computer. De technische specificaties van een computer geven niet aan wat de computer doet (zoals bij een machine), maar wat de mogelijkheden zijn.

Bij de ontwikkeling van de computer aan het einde van de twintigste eeuw is een nieuwe wetenschap ontstaan: de informatica. Het is een wetenschap die zich bezighoudt met de theoretische grondbeginselen van de verwerking van informatie en de toepassing daarvan in computersystemen.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd er in verschillende landen gewerkt aan computers (vooral geautomatiseerde rekenapparaten). De eerste personal computers (desktops) stammen uit het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw (de Apple II en de IBM-pc). Daarna komen er veel klonen van IBM op de markt, die veelal werkten op het DOS-besturings-systeem en later Windows. Tegenwoordig zijn er diverse soorten computers: mainframes (grote computers), desktops, laptops, tablets en smartphones. Moderne computers, zoals tablets en smartphones, bieden steeds meer programma’s en mogelijkheden. Ze weten diverse functies te integreren: rekenen, communicatie, amusement en informatie.

ICT (informatietechnologie) is tegenwoordig ook geïntegreerd in machines, auto’s, tv’s, huishoudelijke apparaten, kassa’s, digitale camera’s, robots en OV-pasjes. Functies die vroeger waren verwerkt in de hardware van een computersysteem zijn tegenwoordig onderdeel van de software. Ze zijn te activeren en er is een mogelijkheid deze software steeds te vernieuwen en aan te vullen.

Met de opkomst van het internet en mobiele vormen van communicatie, zoals smartphones, zijn we terechtgekomen in een informatiesamenleving. Dat heeft allerlei voordelen, maar ook nadelen. Zie paragraaf drie, vier en vijf van het boek.

 

Opdracht 32.
Debatteer over een of meer van de volgende stellingen:

a. Digitalisering maakt mensen gelukkiger.
b. De overheid moet monopolievorming onder sociale-mediabedrijven aanpakken.
c. Social media mogen censuur toepassen als de overheid dat vraagt.
d. Social media zijn een bedreiging voor de democratie in onze samenleving.
e. Een mens kan zelf beslissen hoe ver hij mee gaat in digitalisering.
f. De grootschalige digitalisering van het leven is een bedreiging voor de menselijke vrijheid.
g. Gebruikers bepalen zelf welke content er verschijnt op social media.
h. Als je niets te verbergen hebt, is het ook geen probleem als privézaken openbaar worden.
Elders op deze site (hoofdstuk 11) vind je instructie voer debatteren.