Paragraaf 5 Ethiek als proces
Opdracht 31
Goede argumenten:
a. Principes
Bijvoorbeeld trouw, vrijheid, rechtvaardigheid, privacy of eerlijkheid. Je zegt bijvoorbeeld: een sporter mag geen doping gebruiken want dat is niet eerlijk.
b. Nuttigheid
De voor- en nadelen van een situatie of beslissing. En dat moet je dan wegen. Een voorbeeld: er mogen camera’s geplaatst worden in uitgaanscentra in de stad omdat de maatschappelijke voordelen (minder criminaliteit, minder zedendelicten, minder geweld) groter zijn dan de maatschappelijke nadelen (minder privacy).
c. Feiten en cijfers
Je onderbouwt een standpunt door te wijzen op wetenschappelijk onderzoek. Voorbeeld: je vindt dat er minder wegen met 130 km snelheid moeten komen omdat wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat er minder verkeerdoden vallen als de maximumsnelheid op een weg 100 in plaats van 130 km. per uur is.
d. Voorbeelden
Je kunt je moreel oordeel ook onderbouwen door voorbeelden als illustratie te noemen. Een meisje is lastig bent gevallen door jongens bij de fietsenstalling op school. Ze gebruikt het als argument om te pleiten voor surveillance en camera’s bij de stalling.
e. Vergelijking (analogie)
Je maakt een vergelijking. Je vindt dat moslims in Nederland worden gediscrimineerd zoals joden in jaren dertig in Duitsland. Ze worden beschimpt omdat ze bepaalde kleding dragen; sommige vinden dat alle moskeeën in Nederland moeten sluiten; etc. De joden hadden in de jaren dertig van de vorige eeuw te maken met vergelijkbare zaken.
Het effect van het gebruik van een vergelijking kan zijn dat iedereen direct weet wat er bedoeld wordt. De vergelijking dient wel hout te snijden, anders geef je anderen de mogelijkheid om kritiek te hebben op je morele oordeel.
Opdracht 31
Foute argumenten
Om een goede onderbouwing te geven van morele oordelen moet je argumentatiefouten vermijden. Hier volgen drie voorbeelden van veel voorkomende argumentatiefouten:
1. Autoriteitsargumenten​
Je doet een beroep op een gezaghebbend persoon (een autoriteit): “Ruud Gullit heeft ook die mening.” Autoriteitsargumenten zijn foute argumenten. Ze gaan niet over de inhoud van een vraagstuk maar over personen die iets vinden. Over een autoriteitsargument kun je niet discussiëren. Iets is niet waar omdat een bepaalde persoon (wie dan ook!) het heeft gezegd. Nee, het argument zelf moet juist overtuigen.
2. Ongegronde generaliseringen​
Generaliseren wil zeggen: uit afzonderlijke gevallen tot een algemene stelling besluiten om zo alle gevallen over een kam te scheren. Je mag generaliseren als er heel veel ter zake doende gegevens beschikbaar zijn en als die gegevens allemaal één kant op wijzen. Maar soms trekken mensen uit slechts een paar gegevens, of uit gegevens die niet ter zake doen, algemene conclusies. Dat noemen we ongegronde generaliseringen.
Voorbeeld: uit onderzoek blijkt dat nogal wat ondernemers onvoldoende rekening houden met de milieueffecten van hun productiemethodes. Conclusie: “Dé bedrijven houden geen rekening met het milieu.” Een ander voorbeeld: enkele meisjes zijn veel met hun uiterlijk bezig (opmaken, kleding). Iemand zegt: “Meisjes gebruiken hun hersens alleen maar voor hun uiterlijk.”
Ongegronde generaliseringen leiden vaak tot discriminatie van bepaalde bevolkingsgroepen.
3. Normen ontlenen aan feiten
Met een feit bedoelen we iets wat werkelijk bestaat of echt heeft plaatsgevonden. Feiten kunnen vastgesteld worden door waarneming of door wetenschappelijk onderzoek. Soms maken mensen de fout om uit feiten af te leiden hoe iets hoort te zijn. Een voorbeeld: “Mijn concurrent betaalt steekpenningen, dus mag ik het ook.” Of: “Anderen rijden 150 op een weg waar je maximaal 130 km per uur mag rijden. Dus mag ik dat ook.”
Feiten zijn op zichzelf niet ethisch goed. Anders zouden we moord en doodslag zelfs een goede zaak moeten noemen. Of Auschwitz! Uit feiten kunnen we niet zonder meer normen afleiden. Wanneer eigen normen afgeleid worden uit ‘feiten’, dreigt de eigen verantwoordelijkheid van de mens te verdwijnen.